30. Infanterie-Division

Voorgeschiedenis

30. Infanterie-Division (30.ID) was een zogenaamde "parate-eenheid" van Wehrkreis X, Dresden en was een divisie van de 1e Welle. Het werd op 1 oktober 1936 opgericht in Lübeck en kreeg als eerste commandant de Generalmajor Carl-Heinrich von Stülpnagel. In vredestijd bestonden de regimenten van 30.ID uit een staf, 2 bataljons en een opleidingsbataljon, het zogenaamde “Erganzungsbataillon”. Het derde bataljon, bij de artillerie Abteilung genaamd, was een mobilisatie-eenheid. Op 26 augustus 1939 werd 30.ID tijdens de algehele mobilisatie van het Duitse leger verplaatst naar de Poolse grens. Commandant van de divisie was op dat moment als sinds 4 februari 1938, met een korte onderbreking in juli 1939, de Generalleutnant Kurt Alfred Otto Erimar von Briesen. 1. Generalstabsoffizier (Ia) was de Oberstleutnant i.G. Karl Hans Maximilian von Le Suire. Beiden zouden deze posities nog bekleden tijdens de inval in Nederland. Op 1 september 1939 overschreden de eerste eenheden van 30.ID de Duits-Poolse grens noord-oostelijk van Breslau. 30.ID werd ingezet als reserve van het 8e Leger (AOK8). In de veldtocht tegen Polen deed de divisie belangrijke gevechtservaringen op toen het werd ingezet als flankbeveiliging van AOK8, echter tegen zeer hoge hoge prijs. Met name de gevechten op de lijn Leczyca – Piatek, die de annalen zouden ingaan als “De slag om de Bzura”, leverde 30.ID zodanig zware verliezen op dat het uiteindelijk gedurende de zeven gevechtsdagen in Polen een derde van haar infanteristische gevechtssterkte (ongeveer 1800 manschappen) verloor. Infanterie-Regiment 26 bijvoorbeeld verloor alleen al meer dan de helft van haar sterkte. [1022,1002]

In de laatste week van september 1939 kreeg de divisie het terugtochtbevel en marcheerde  terug richting de Duitse grens  waarna op 1 oktober 1939 het transport naar  het westen begon. In de eerste weken van oktober 1939 verplaatste 30.ID zich naar de grens met Nederland, waar men gelegerd werd in het gebied Kempen – Hüls – Krefeld – Viersen, gelegen tussen Düsseldorf en de Nederlandse grens. Het hoofdkwartier van de divisie vestigde zich in Hüls, de Divisions-Gefechtsstand werd opgezet in het Brachter Wald. [1022,1445,1303]

De divisie nader bekeken

De veldtocht in Polen was allerminst succesvol verlopen voor 30.ID. De divisie was voor zijn inzet in Polen in de rede van Adolf Hitler voor de Reichstag op 5 oktober 1939 publieke geroemd om zijn inzet, maar in een kritische zelfbeschouwing van de divisiestaf werd o.a. bondig gesteld dat “nicht jeder das Recht hätte, das Lob des Führers auf sich zu beziehen”. De prijs die men betaald had om de lof van Hitler te mogen verkrijgen was hoog geweest, te hoog naar de mening van divisiecommandant Generalleutnant Von Briessen, die als eerste Duitse generaal het Ritterkreuz voor de inzet in Polen had gekregen.

Tijdens de opmars en de gevechten van 30.ID in Polen had de divisie dus de benodigde gevechtservaringen opgedaan. Men had vastgesteld waar in de samenwerking tussen de verschillende eenheden er fricties ontstond, en op welke momenten de leidinggevenden gefaald hadden. Dit waren belangrijke punten, waaraan de divisie zou werken in de periode voorafgaande aan de inval in Nederland. Belangrijker waren ook de verliezen aan officieren en manschappen. De weergegeven procentuele verliezen aan gesneuvelden en gewonden van de drie infanterieregimenten in onderstaand schema maken dit het meest duidelijk:

Eenheid Officieren Onderofficieren Manschappen
IR6 30,00 % 11,58 % 13,12 %
IR26 32,80 % 15,87 % 17,00 %
IR46 42,37 % 13,40 % 15,38 %


Gerekend in totalen leverde dit het beeld op, dat afgezet tegen de respectievelijke uitruksterkten, 30.ID alleen al bij de infanterie-regimenten 64 van de 183 officieren (34,97%), 186 van de 1364 onderofficieren (13,64%) en 1.463 van de 9.538 manschappen (15,18%) aan gesneuvelden en gewonden verloor. Met name het verlies aan ervaren officieren, waarvan de meeste al jarenlang dienden in de parate eenheden, was een gevoelige aderlating voor de gevechtskracht van de divisie. [1022]

De aanvullingen die 30.ID voor dit verlies aan manschappen en officieren kreeg kwam hoofdzakelijk vanuit de Ersatz-eenheden. Dit had als negatief bij-effect dat de aanvullingen voornamelijk bestonden uit onervaren officieren en manschappen. Positief was voor 30.ID echter dat het nagenoeg niet, zoals vele andere divisies, delen of zelf complete eenheden moest afstaan voor de oprichting van nieuwe divisies. Alleen de verkenningseenheid, Aufklärungs-Abteilung 30, werd in sterkte teruggebracht. Het 2e Schwadron werd op 25 september 1939 overgeplaatst naar Reiter-Regiment 22, waardoor het 1e Schwadron zelfstandig verder ging als Radfahr-Schwadron 30, een wielrijderscompagnie. Dit had tot gevolg dat het, hoewel aan 30.ID toegevoegd, pas in oktober 1940 organisatorisch als vast component toegevoegd werd aan de Kriegsgliederung van 30.ID. Daarnaast stond de sedert 26 september 1939 aan het artillerie-regiment toegevoegde I./AR66 zijn 1e batterij af. Deze werd echter geheel vervangen, waardoor het niet aan sterkte verloor. [1022]

Bewapening

Een Kriegsgliederung 30.ID voor 10 mei 1940 werd in de archiefstukken niet aangetroffen waardoor het niet mogelijk is gebleken tot een exacte vaststelling van de bewapening van de respectievelijke eenheden van deze divisie te komen. Door gebruikmaking van de in de KTB aangetroffen Kriegsgliederung van 15 april 1940, de geplande Kriegsgliederung zoals aangetroffen in akten van het OKW en de Soll-Starke van de (tevens 1e Welle) 14.ID die nagenoeg dezelfde sterkte als 30.ID had is het gelukt een betrouwbaar weergave van de Soll-Starke en Ist-Starke van 30.ID te geven. Deze opgave betreft dan wel die van 15 april 1940. Ook na deze datum zullen er nog wijzigingen zijn opgetreden, echter zijn deze vooralsnog niet bekend. [1800,1331,1411,1442]

Met betrekking tot de bewapening was er bij 30.ID in hoofdzaak sprake van moderne middelen, hoewel niet alle eenheden op sterkte waren. De infanterie, maar ook de ondersteuningseenheden, waren uitgerust met de moderne mitrailleur MG34. Machinepistolen voor de officieren en groepscommandanten waren echter in beperkte mate aanwezig, en ook ontbraken de organieke hoeveelheden antitankgeweren (Panzer-Büchsen). Daarnaast bleek echter wel dat elke infanterie-compagnie de beschikking had over een “sluipschuttersgeweer” (Zielfernrohr-Gewehr).

Zoals aangegeven bestond de verkenningseenheid van 30.ID uit slechts een compagnie wielrijders. IX.AK had echter in zijn reserve de gemotoriseerde 1. Verkenningsafdeling [Aufklärungs-Abteilung 1(mot.)]. Deze werd echter pas in de ochtend van 10 mei 1940 onder bevel van de 30.ID geplaatst, waardoor de bewapening en uitrusting niet is opgenomen in onderstaand overzicht.

Het artillerie-regiment van 30.ID bestond uit 3 afdelingen waaraan, zoals gezegd, de eerste afdeling van Schwere AR66 was toegevoegd. Op 15 maart 1940 werd aan dit geheel nog de 4e afdeling van AR255 (IV./AR255) toegevoegd. Daarnaast werd, conform het “Divisions-Befehl für denn Angriff über die Maas” de dato 9 mei 1940, 30.ID versterkt met Artillerie-Kommandeur 128, de staf van AR617, de 2e afdeling van AR67 (II./s.AR67), artillerie-afdeling 445 (s.Art.Abt.445) en Beobachtungs-Abteilung 19 (Beob.Abt.19).

Tot slot werd het Pionier-Bataillon 30 (Pi.30), dat niet geheel op sterkte was, per  19 maart 1940 versterkt met het gros van Pionier-Bataillon 255 (Pi.255) en was Panzerjäger-Abteilung 30 versterkt met een compagnie luchtafweer, Flak-Kompanie 3./Fla-Bataillon 52. [1022,1331,1800]

Op 15 april 1940 bestond de bewapening van 30.ID uit:

Soort Type Aantal
lichte vlammenwerper Flammenwerfer 34 4*
Zielfernrohr-gewehr onbekend 27
pistoolmitrailleur MP 38/40 110
anti-tankgeweer Panzerbüchse 38 27
lichte mitrailleur MG 34 393
zware mitrailleur MG 34 112
lichte mortier le.Gr.W.36 (5-cm) 84
zware mortier s.Gr.W.34 (8,1cm) 54
pantserafweergeschut 3,7-cm Pak 35/36 72
infanteriegeschut 7,5-cm le.I.G. 18 20
infanteriegeschut 15-cm schw.I.G. 33 6
lichte houwitser 10,5-cm le. Feldhaubitze 18 36 I. - III./AR30
middelzwaar geschut 10-cm Kanone 17 12 Art.Abt.445
zware houwitser 15-cm s. Feldhaubitze 13 12 IV./AR255
zware houwitser 15-cm s. Feldhaubitze 18 24 I./AR66, II./AR67
luchtafweergeschut 2-cm Flak 30 12 3./Fla.Btl.52
pantserwagens le. Panzerspähwagen 0

* De aanwezigheid van 4 lichte vlammenwerpers bij de inval in Nederland werd expliciet vermeld in het KTB van 30.ID. 2 waren er toegevoegd aan IR6 en 2 aan IR46. Beide regimenten traden op in de voorste lijn, terwijl IR26 in reserve werd gehouden. De totale hoeveelheid vlammenwerpers zal hoger zijn geweest, echter daarvan werden geen exacte vermeldingen aangetroffen.

Gliederung

Een duidelijke omschrijving van de standaard “Gliederung” van een infanteriedivisie werd al gegeven in het hoofdstuk Heer eenheden. De Gliederung van 30.ID, die met name door de toegevoegde artillerie behoorlijk  afweek, wordt  met betrekking tot de voor de gevechten belangrijkste eenheden nader beschouwd.  [1800,1331,1411,1442,1067,1023]

Divisie-staf

De staf van 30.ID bestond uit een grote stafgroep met daarbij een beveiligingspeloton (Stabswache), een peloton motorordonnansen (Kradmeldezug) en een kaartenbureau (Kartenstelle).

Infanterieregimenten

30.ID beschikte over 3 infanterieregimenten  met de nummeringen 6 (IR6), 26 (IR26) en 46 (IR46). Deze regimenten hadden allen dezelfde structuur en bewapening.

De regimentsstaf bestond uit een stafgroep, een verbindingspeloton (Nachrichtenzug), een verkenningspeloton te paard (Reiterzug) en een – organiek niet-gemotoriseerde – pionierpeloton.

De tot een regiment behorende drie bataljons bestonden organiek elk uit drie tirailleurcompagnieën [Schützenkompanie] en een zware mitrailleurcompagnie [MG-Kompanie]. Hoewel de officiële Gliederung zoals vastgesteld door het OKH voorzag in 12 l.MG's en 3 l.Gr.W. 's per Schützenkompanie en 12 s.MG's en 6 s.Gr.W.'s per MG-Kompanie – het welk een versterking van 3 l.MG's per compagnie was ten opzichte van de bewapening na de mobilisatie – beschikten van elk bataljon twee compagnieën over 10 l.MG's en één compagnie over 9 l.MG's.  Daarnaast was elke Schützenkompanie maar met 1 antitankgeweer uitgerust, terwijl dit er organiek 3 moesten zijn waardoor er van een tekort van 57 antitankgeweren sprake was.  Het aantal pistoolmitrailleurs was bedroevend te noemen voor een 1e Welle-divisie. 30.ID zou volgens Soll-starke moeten beschikken over  432 stuks alleen al bij de infanteriecompagnies (16 MPi's per compagnie), echter de realiteit was dat men de beschikking had over 110 pistoolmitrailleurs (4 MPi's per compagnie). Het is echter niet aannemelijk dat deze MPi's zich alleen bij de infanterie-regimenten bevonden, dus het werkelijke aantal dat in gebruik was in voorste linie is lager geweest.

De antitankcompagnie (Panzerjäger-Kompanie) van elk bataljon beschikte over 12 stukken 3,7-cm Pak 35/36 en 4 lichte mitrailleurs. Het was de enige geheel gemotoriseerde compagnie binnen een regiment.

De Infanteriegeschutz-Kompanie van de bataljons beschikte over 6 stukken 7,5-cm le.I.G.18 en 2 stukken s.IG 15-cm met paardentractie.

Verkenningsafdeling

Zoals omschreven beschikte 30.ID organiek niet meer over een complete verkenningsafdeling. Deze verkenningsafdeling, Aufklärungsabteilung 30, moest namelijk op 15 december 1939 zijn stafgroep, bereden compagnie  (Reiterschwadron) en zware compagnie (Schwere Schwadron) afgeven voor de oprichting van Reiter-Regiment 22. Het bestond derhalve alleen nog uit een wielrijderscompagnie (Radfahrschwadron) en kreeg officieel de benaming Aufklärungsschwadron 2./AA30. De bewapening hiervan bestond uit 9 lichte mitrailleurs, 2 zware mitrailleurs en 3 lichte mortieren. Conform de Gliederung van 30.ID zoals vastgesteld door het OKH was het de bedoeling dat de verkenningsafdeling van 30.ID op 15 april 1940 officieel de Radfahrabteilung 30 zou vormen, bestaande uit 3 wielrijderscompagnieën met elk 9 l.MG's en een gemotoriseerde zware compagnie bestaande uit een half verbindingspeloton, een peloton infanterie-motorrijders met 4 s.MG's, en twee gemotoriseerde antitankpelotons met elk 3 stukken Pak en 1 l.MG. Op 15 april 1940 was dit echter nog niet gerealiseerd.

Aan  IX.AK was als reserve toegevoegd de Aufklärungs-Abteilung (mot.) 1, die pas in de ochtend van 10 mei 1940 onder bevel van 30.ID geplaatst zou worden en op 11 mei 1940 in voorste linie optrad. Deze verkenningsafdeling was op 1 oktober 1934 opgericht te Königsberg (Wehrkreis I) als Kraftfahr-Abteilung Königsberg en op 15 oktober 1935 kreeg het de benaming Aufklärungs-Abteilung (mot.) 1. De afdeling was een parate eenheid van het Duitse leger en werd bij de mobilisatie van 1939 ingedeeld als zogenaamde Heerestruppe, hetgeen wil zeggen dat het als zelfstandige eenheid opereerde en geen vaste component van een divisie was. Het was een volledig gemotoriseerde afdeling die bestond uit een staf met verbindingspeloton, 2 compagnieën gepantserde verkenningsvoertuigen met per compagnie 10 pantserwagens met een 20-mm KwK en een l.MG's, 15 pantserwagens met alleen een l.MG, een motorrijders-verkenningscompagnie met 9 l.MG's, 3 l.Gr.W.'s en 2 s.MG's. Daarnaast nog  een zware compagnie bestaande uit een gemotoriseerd antitankpeloton met 3 stukken  3,7-cm Pak 35/36  en 1 l.MG, een gemotoriseerd peloton licht infanteriegeschut  7,5-cm le.I.G.18 (2 stuks) en een gemotoriseerde pionierpeloton met 3 l.MG's. Tot slot behoorden tot deze afdeling een gemotoriseerde lichte verkenningseenheid-transport-colonne en een gemotoriseerd onderhoudspeloton. De pantserwagens waren van het type Sd.Kfz.221, 222 en Sd.Kfz. 231 8-Rad. Vermoedelijk waren echter ook enkele Funk-wagens ingedeeld.

Antitankafdeling

De antitankafdeling, Panzerjäger-Abteilung 30, was volledig gemotoriseerd en bestond uit een staf met verbindingspeloton en 3 compagnieën bewapend met 12 stukken  3,7-cm Pak 35/36 en 6 lichte mitrailleurs. Aan deze afdeling werd, zoals eerder benoemd,  het gemotoriseerde 3./Flak-Bataillon 52 met 12 stukken  2-cm Flak 30 toegevoegd.

Artillerieregiment

Het Artillerie-Regiment 30 was een bereden artillerieregiment met een verbindingsgroep en als gevechtseenheden drie middelzware afdelingen met elk een verbindingsgroep, een meetgroep en drie batterijen met ieder vier stukken 10,5 cm veldgeschut le.FH.18 en 2 l.MG's. Daarnaast beschikte het over een zware afdeling  (I./AR66) met een verbindingsgroep, een meetgroep en drie batterijen met elk vier stukken 15 cm geschut s.FH.18 en 2 l.MG's en een zware afdeling (IV./AR255) met een verbindingsgroep, een meetgroep en drie batterijen met elk vier stukken 15 cm geschut s.FH.13 en 2 l.MG's.

Tot slot werden aan dit artillerieregiment nog toegevoegd, zoals bovenstaand vermeld, een geheel gemotoriseerde zware afdeling (II./AR67) met een verbindingsgroep, een meetgroep en drie batterijen met elk vier stukken 15 cm geschut s.FH.18 en 2 l.MG's alsmede een geheel gemotoriseerde middelzware afdeling (Art.Abt.445) met een verbindingsgroep, een meetgroep en drie batterijen met elk vier stukken 10,5 cm geschut K 17 en 2 l.MG's.

Pionierafdeling

Pionier-Bataillon 30 was deels gemotoriseerd, deels bereden. Gemotoriseerd waren de staf, een met 9 lichte mitrailleurs bewapende pioniercompagnie met bijbehorend materiaal, de lichte pionierkolonne en het brugslagmateriaal. Bereden waren 2 pioniercompagnieën. Dit hield in dat het materiaal op door paarden getrokken karren was geladen, maar dat de pioniers zelf zich te voet verplaatsen. Deze compagnieën hadden elk 9 lichte mitrailleurs als bewapening. Ter versterking waren van het Pionier-Batallion 255 de gemotoriseerde staf en lichte pionierkolonne als ook 2 bereden pioniercompagnieën toegevoegd.